THEMA 1 – Competitieve markten

OV1 – De werking van een competitieve markt

Hoe wordt de prijs gevormd op een competitieve markt? 

Marktvormen

Bij de marktvorm vrije mededinging zijn er heel veel vragers en aanbieders. Ze hebben individueel geen invloed op de prijs. Die prijs komt tot stand door het spel van vraag en aanbod.

Bij de marktvorm monopolistische concurrentie zijn er enkele tientallen aanbieders. Iedere onderneming heeft door het aanbieden van een heterogeen product een eigen deelmarkt en kan de prijs – in beperkte mate – vrij bepalen.

Bij de marktvorm oligopolie zijn er slechts enkele aanbieders tegenover veel vragers. Soms verdelen die de markt onder elkaar (ze hebben elk een marktaandeel) en maken ze afspraken. Dat laatste is wel verboden. Het is moeilijk voor nieuwe producenten om tot de markt toe te treden.

Bij een monopolie is er slechts één aanbieder en zijn er veel vragers. De monopolist bepaalt zelf de prijs. Het is onmogelijk voor een nieuwe producent om tot de markt toe te treden.

Een niet-competitieve marktvorm betekent dat er helemaal geen concurrentie is. Bij competitieve marktvormen is er wel concurrentie. Er is maar één marktvorm die past bij ‘volledig competitieve marktvorm’ terwijl er twee marktvormen horen bij ‘onvolledig competitieve marktvormen’.

Vraag en aanbod

Het aanbod geeft weer wat de aanbieders of verkopers willen verkopen bij diverse prijzen. Het aanbod toont dus de relatie tussen de prijs en de aangeboden hoeveelheid. De aanbodcurve verloopt stijgend, wegens het positieve verband tussen prijs en aangeboden hoeveelheid.

Als enkel de prijs verandert en alle andere factoren die invloed hebben op de aangeboden hoeveelheid (zoals het weer) constant blijven, zal de aangeboden hoeveelheid toenemen bij een prijsstijging. Het omgekeerde geldt bij een prijsdaling. Dat noem je in de economie de wet van het aanbod. We bevinden ons in een ander punt op dezelfde aanbodcurve.

Als een andere factor dan de prijs wijzigt, hebben we te maken met een verschuiving van de aanbodcurve. Die kan naar links of naar rechts verschuiven. We verkrijgen een nieuwe aanbodcurve. Deze andere factoren kunnen zijn:

  • klimatologische omstandigheden
  • verandering van het aantal producenten
  • technologische veranderingen
  • prijzen van de grondstoffen
  • overheidsinterventies (subsidies en belastingen)
  • toekomstige prijsverwachtingen

De vraag geeft weer wat de vragers of kopers willen kopen bij diverse prijzen. De vraag toont dus de relatie tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid.

De vraagcurve verloopt dalend, wegens het negatieve verband tussen prijs en gevraagde hoeveelheid. Economen plaatsen de hoeveelheid op de x-as en de prijs op de y-as. Bij een prijsdaling zal de gevraagde hoeveelheid toenemen. Omgekeerd zal bij een prijsstijging de gevraagde hoeveelheid dalen. Dat noem je in de economie de wet van de vraag.

Als de prijs verandert, is er sprake van een beweging op de vraagcurve. We bevinden ons in een ander punt op dezelfde vraagcurve.

Als een andere factor dan de prijs wijzigt, krijgen we een verschuiving van de vraagcurve. Die kan naar links of naar rechts verschuiven. We verkrijgen een nieuwe vraagcurve. Die andere factoren kunnen zijn:

  • verandering van het aantal consumenten
  • consumentenvoorkeur
  • verandering van het inkomen
  • prijzen van verwante goederen (complementaire of substitueerbare goederen)
  • toekomstige prijsverwachtingen

De markt is in evenwicht als de gevraagde hoeveelheid gelijk is aan de aangeboden hoeveelheid. De prijs waarbij dat het geval is, noem je de evenwichtsprijs of marktprijs.

Die prijs wordt aangeduid door het snijpunt van vraag en aanbod. Dat snijpunt is het evenwichtspunt.

Bij een verschuiving van de vraagcurve veranderen de marktprijs en de verhandelde hoeveelheid in dezelfde richting. Als de aanbodcurve verschuift, veranderen prijs en verhandelde hoeveelheid in tegengestelde zin.

De prijs om competitieve markten wordt gevormd door het samenkomen van consumenten en producenten.

De consumenten zullen bereid zijn een bepaald aantal eenheden te kopen tegen een bepaalde prijs. Elke combinatie kan weergegeven worden via de vraagcurve. We plaatsen de hoeveelheid op de horizontale as en de prijs op de verticale as. De vraagcurve verloopt dalend, wat wil zeggen dat de hoe lager de prijs wordt, hoe meer eenheden zullen gevraagd worden door de consumenten. Omgekeerd geldt dit ook. Hoe hoger de prijs, hoe minder eenheden gevraagd worden.

De producenten zijn de aanbieders op de markt. Zij zullen hun product aanbieden op de markt tegen een bepaalde prijs. Hoe hoger de prijs, hoe meer zij zullen willen aanbieden. De aanbodcurve heeft dus een stijgend verloop.

Natuurlijk is er een verschil tussen wat de consumenten (vragers) willen betalen en wat de producenten (aanbieders) willen ontvangen. Toch zal de markt zichzelf reguleren tot wat wij het marktevenwicht noemen. Daar zullen de vraag- en aanbodcurve elkaar snijden. Op dat snijpunt vinden we de evenwichtsprijs en de evenwichtshoeveelheid.

Er zijn verschillende effecten die zich kunnen voordoen op de markt, waardoor dat marktevenwicht kan verschuiven. In eerste instantie zal de vraagcurve en/of de aanbodcurve verschuiven, met als gevolg een nieuw marktevenwicht. Meer info vind je in onderstaand filmpje.

OV2 – Prijselasticiteit van vraag en aanbod

Welke invloed heeft de prijsgevoeligheid van de consument op de gevraagde (of aangeboden) hoeveelheid?

De prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid wordt mede bepaald door de helling van de vraagrechte. Hoe vlakker de vraagrechte (hoe kleiner de Rico van de vraagrechte in absolute waarde), hoe prijsgevoeliger de vraagrechte. Hoe steiler de vraagrechte (hoe groter de Rico van de vraagrechte in absolute waarde), hoe prijsongevoeliger de vraagrechte. Onderstaande grafiek illustreert dit zeer duidelijk. Bij V1 is het effect van een prijsverandering op de gevraagde hoeveelheid veel groter dan bij V2.

De procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid is bij V1 groter dan de procentuele prijsverandering. Bij een prijsstijging zal de omzet dan ook afnemen. De omzet kunnen we berekenen door de prijs te vermenigvuldigen met de afzet, wat grafisch overeenkomt met de oppervlakte van de rechthoek gevormd door de coördinaten van het desbetreffende punt van de vraagrechte en de evenwijdige lijnstukken uit dit punt aan de assen. De toename van de omzet wegens de prijsstijging komt overeen met de rechthoek ABCD, de afname van de omzet ten gevolge van de prijsstijging bedraagt de oppervlakte van de rechthoek DEFG. De afname is duidelijk groter dan wat erbij komt wegens de prijsstijging. We spreken dan van een prijsgevoelige of prijselastische vraagrechte.

prijsgevoelige of prijselastische vraagcurve

De procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid is bij V2 kleiner dan de procentuele prijsverandering. Bij een prijsstijging zal de omzet dan ook toenemen. De toename van de omzet wegens de prijsstijging komt overeen met de oppervlakte van de rechthoek A’B’C’D’, de afname van de omzet ten gevolge van de prijsstijging bedraagt de oppervlakte van de rechthoek D’E’F’G’. De toename van de omzet is hier duidelijk groter dan het bedrag waarmee de omzet daalt wegens de prijsstijging. We spreken in dit geval van een prijsongevoelige of prijsinelastische vraagcurve.

prijsongevoelige of prijsinelastische vraagcurve

Als de prijs stijgt, zal de gevraagde hoeveelheid dalen. Als de prijs daalt, zal de gevraagde hoeveelheid stijgen.

De prijsgevoeligheid van de vraag vertelt je hoe sterk de vraag op een prijswijziging reageert.

De prijsgevoeligheid wordt uitgedrukt door een getal: de prijselasticiteitscoëfficiënt. De uitkomst is altijd een negatief getal, omdat vraag en prijs in tegengestelde richting evolueren.

Als de absolute waarde van de coëfficiënt groter is dan 1, spreek je van een prijsgevoelige of prijselastische vraag; bij een coëfficiënt kleiner dan 1 is de vraag prijsinelastisch.

Bij een prijselastische vraag zal de vraagcurve een kleine helling hebben (vlakkere V-curve). De PEV is groter dan 1. Bij een prijsinelastische vraag heeft de vraagcurve een grote helling (steilere curve). De PEV is dan kleiner dan 1.

Bij een perfect prijsinelastische vraag zal de vraagcurve een zeer grote helling hebben of een verticale zijn. De PEV is 0. De vraag reageert niet op een prijswijziging. Bij een perfect prijselastische vraag is de vraagcurve een horizontale. De PEV is oneindig. Bij een prijsverandering wijzigt de gevraagde hoeveelheid zeer sterk.

De prijselasticiteit van de vraag is afhankelijk van een vijftal factoren.

  • Mate van substitueerbaarheid: naargelang er meer substituten zijn, neemt de elasticiteit toe. Voor brood zijn er weinig substituten; je kunt moeilijk alle dagen taart eten.
  • Gewoonte: als een product gekocht wordt uit gewoonte, zal de elasticiteit klein zijn; gewoontes veranderen nu eenmaal moeilijk.
  • Levensnoodzaak of luxe: levensnoodzakelijke producten hebben een lage elasticiteit, luxeproducten uiteraard een hoge. De elasticiteit van brood zal lager zijn dan die van taart.
  • Goedkoop of duur: hoe goedkoper een product, hoe lager de elasticiteit. Een goedkoop product vormt een kleiner aandeel in je budget.
  • Beschouwde tijdsperiode: op lange termijn kunnen consumenten hun vraag aanpassen. Hoe langer de termijn, hoe groter de prijselasticiteit.

De prijselasticiteit van het aanbod geeft weer hoe sterk de aangeboden hoeveelheid op een prijswijziging reageert. De coëfficiënt is positief omdat prijs en hoeveelheid in dezelfde zin evolueren.

Bij een perfect inelastisch aanbod verloopt de aanbodcurve verticaal. Bij elke prijs wordt dezelfde hoeveelheid aangeboden. Een voorbeeld is vers fruit. Het aanbod kan ook (bijna) perfect elastisch zijn. De curve verloopt dan horizontaal. Een kleine prijswijziging geeft een enorme hoeveelheidsverandering. Deze situatie komt in de praktijk niet voor.

OV3 – Consumenten- en producentensurplus

Hoe kunnen we de welvaart van de marktpartijen weergeven?

Het consumentensurplus is het totale bedrag dat alle consumenten samen bereid zijn meer te betalen dan de marktprijs. Als de prijs stijgt, neemt het consumentensurplus af. Hoe hoger het surplus, hoe meer welvaart een consument ondervindt.

Het producentensurplus is het totale bedrag dat alle producenten samen genieten die bereid zijn te verkopen tegen een lagere prijs dan de marktprijs. Als de prijs stijgt, neemt het producentensurplus toe. Hoe hoger het surplus, hoe meer welvaart een producent ondervindt.

De som van het consumenten- en producentensurplus noem je het totale surplus. Bij de evenwichtsprijs en de evenwichtshoeveelheid is de welvaart optimaal voor de marktpartijen: consumenten en producenten bevinden zich dan in de best mogelijke situatie, of hebben het hoogste totale surplus. Het welvaartsoptimum is dan bereikt. Je noemt dat ook het Pareto-optimum. Bij elke andere hoeveelheid gaat een deel van het surplus verloren.

Een concreet voorbeeld vind je hier.

OV4 – Overheidsinterventies op competitieve markten

Waarom grijpt de overheid in op competitieve markten?

Het marktevenwicht wordt gevormd door het samenspel van vraag en aanbod. Voor sommige producten leidt dit tot een te lage of te hoge prijs. Maar evengoed kunnen er te veel of te weinig goederen verhandeld worden. In deze gevallen zal de overheid willen tussenkomen met een maatregel. De vraag is dan welke impact die maatregel zal hebben op de welvaart…

Maximumprijzen

De overheid zal een maximumprijs instellen die lager is dan de marktprijs om goederen beschikbaar te maken voor zoveel mogelijk consumenten. Meestal gaat het om basisproducten. Zo’n maximumprijs leidt tot welvaartsverlies tegenover de situatie zonder maximumprijs. Dat betekent dat we ons niet meer bevinden in een welvaartsoptimum.

Maar het opleggen van een maximumprijs geeft problemen:

  • Een maximumprijs leidt tot een vraagoverschot. De vraag is groter dan het aanbod en de markt is niet meer in evenwicht. Door de vraagoverschot zien we dat er te weinig producten kunnen aangeboden worden voor het aantal vragers. Er zou een parallelle markt (een zwarte markt) kunnen ontstaan.
  • Omdat de marktprijs nu lager ligt dan het oorspronkelijk marktevenwicht, zouden producenten hun kwaliteit kunnen laten dalen als reactie hierop.
  • Omdat de maximumprijs de markt uit het welvaartsoptimum duwt, ontstaat er welvaartsverlies voor de maatschappij. De markt bevindt zich niet meer in het Pareto-optimum.

De overheid kan via twee oplossingen proberen om het vraagoverschot weg te werken.

  • De vraag afremmen: Hierdoor zal de maximumprijs de nieuwe evenwichtsprijs worden, tegen een gelijke evenwichtshoeveelheid. Dat impliceert dat de welvaart kleiner zal worden.
  • Het aanbod stimuleren: Hierdoor zal de maximumprijs de nieuwe evenwichtsprijs worden, tegen een hogere evenwichtshoeveelheid. De welvaart zal opnieuw toenemen. Opgelet: we houden hier geen rekening met de kostprijs om het aanbod te stimuleren (door bv. een subsidie).

Minimumprijzen

De overheid zal een minimumprijs instellen die hoger is dan de marktprijs om een minimale vergoeding te garanderen voor de producenten. Zo’n minimumprijs leidt tot welvaartsverlies tegenover de situatie zonder minimumprijs. Dat betekent dat we ons niet meer bevinden in een welvaartsoptimum.

Er ontstaat bij zo’n minimumprijs ook een aanbodoverschot. Dan bestaan er 3 oplossingen om dit aanbodoverschot weg te werken.

  • De vraag stimuleren: Hierdoor zal de minimumprijs de nieuwe evenwichtsprijs worden, tegen een hogere evenwichtshoeveelheid. De welvaart zal opnieuw toenemen. Opgelet: we houden hier geen rekening met de kostprijs om de vraag te stimuleren.
  • Het aanbod afremmen: Hierdoor zal de minimumprijs de nieuwe evenwichtsprijs worden, tegen een gelijke evenwichtshoeveelheid. Dat impliceert dat de welvaart kleiner zal worden. Opgelet: we houden hier geen rekening met de opbrengst die de overheid verdient door bv. een belasting te heffen.
  • Het aanbodoverschot opkopen: Bij de minimumprijs ontstaat er een aanbodoverschot. De overheid zou dit overschot kunnen opkopen, wat het producentensurplus doet stijgen. De kostprijs van het opkopen zal de welvaart opnieuw doen dalen.

Productiequota

Een productiequotum of een hoeveelheidsbeperking wordt door de overheid ingevoerd om het verbruik van een product te beperken. Er wordt als het ware een schaarste van het product gecreëerd.

Welk effect heeft dat nu op de prijsvorming en op de welvaart? Volg het voorbeeld van de markt van energiedrankjes mee in volgend filmpje.

Het opleggen van een quotum zorgt voor het ontstaan van een prijskloof (price-gap): een verschil tussen de prijs die de vragers willen betalen bij een bepaalde hoeveelheid en de prijs die de aanbieders willen krijgen bij diezelfde hoeveelheid. De prijs bij een productiequotum ligt een stuk hoger dan de normale marktprijs. De kopers die een prijs wilden betalen tussen de prijs bij een productiequotum en de marktprijs vallen dus uit de boot.

De overheid heeft na het opleggen van een quotum problemen:

  • De prijs wordt bij een productiequotum opgedreven, maar de verhandelde hoeveelheid daalt tegenover het oorspronkelijke marktevenwicht. Dat zou kunnen zorgen voor een parallelle markt.
  • Omdat het aantal producten op de markt wordt beperkt, moet ook bekeken worden welke aanbieders het product op de markt mogen brengen. De toestemming om te mogen verkopen zou kunnen verdeeld worden over de beschikbare aanbieders, maar kan ook geveild worden door de overheid.
  • Het productiequotum duwt de markt uit het welvaartsoptimum, waardoor de maatschappij welvaartsverlies lijdt. Het totale surplus is gedaald.

Belastingen

Een belasting is een geldsom die door de overheid aan de producenten wordt opgelegd, maar deels zal doorgerekend worden aan de consumenten. De overheid zal dit doen om schadelijke producten te beperken op de markt. Worden de producten toch op de markt gebracht, dan zal er een extra prijs voor betaald worden. Een belasting doet de kostprijs van de producent stijgen, en zal bijgevolg een verschuiving naar links van de aanbodcurve impliceren. Er zal minder geproduceerd worden en de marktprijs zal hoger liggen.

Maar wat is nu het effect op de welvaart? In volgend filmpje bekijken we de markt van de verjaardagstaarten waar een belasting zal geheven worden.

Een belasting heeft een prijsverhogend effect voor de consument, maar een deel van de belasting wordt afgewenteld op de producent. Beide partijen dragen een deel van de last. Het gevolg van het opleggen van een belasting voor consumenten en producenten hangt af van de prijselasticiteit van vraag en aanbod. De overheid verkrijgt wel een opbrengst door een belasting in te voeren.

Een belasting brengt welvaartsverlies met zich mee voor de maatschappij. Toch zal de maatschappij ook een voordeel ervaren, want de opbrengst voor overheid moet bij de welvaart geteld worden. Toch zal het totale surplus (consumentensurplus + producentensurplus + opbrengst overheid) kleiner zijn dan voorheen.

Subsidies

Een subsidie is een geldsom die door de overheid aan de producenten wordt gegeven. Daardoor kunnen de producenten tegen een lagere kostprijs produceren. Dit zal de aanbodcurve beïnvloeden. Er zal meer aangeboden worden. Bijgevolg zal de marktprijs ook een stukje lager liggen.

In volgend filmpje wordt op de markt van de duurzaam geteelde kersen een subsidie toegekend. Welk effect heeft dit op de prijsvorming en de welvaart?

De subsidie komt niet alleen via een prijsverlaging ten goede aan de consument. Ook de producent steekt een deel op zak. Beide partijen kunnen een deel van het voordeel meepikken. De prijs daalt niet met het hele bedrag van de subsidie. De subsidie is een kost voor de overheid.

Een subsidie brengt welvaartsverlies met zich mee voor de maatschappij. Naast het consumenten en producentensurplus, die toegenomen zijn door een grotere verhandelde hoeveelheid, moet ook rekening gehouden worden met de kost van de overheid. Wanneer die in rekening gebracht wordt, zal het totale surplus (consumentensurplus + producentensurplus – kost overheid) kleiner zijn dan voorheen.