Consumenten- en producentensurplus

We starten vanuit een concreet voorbeeld:

Op 31 oktober is het Halloween. Heel wat bioscopen organiseren dan een speciaal evenement. Stel dat je naar dat evenement kan gaan om 3 avant-premières te kijken, en je krijgt er ook nog een goodie-bag bij. Hoeveel zou jij bereid zijn om te betalen?

We stellen de markt van deze Halloween Night voor met volgende vergelijkingen.

Het evenwicht in deze markt wordt bepaald door 51 tickets (= evenwichts-hoeveelheid) aan 26 EUR per ticket (= evenwichtsprijs). Maar niet iedereen was bereid om 26 EUR te betalen. Sommigen wilden minder betalen, maar die vallen nu uit de markt. Wie meer wou betalen, die zal dus wat besparen op zijn uiteindelijk uitgave (evenwichtsprijs).

Stel dat ik bereid ben van maximaal 30 EUR te betalen. Ik bespaar dan bij mijn aankoop 4 EUR. Maar er zijn dan ook mensen die maar 29, of 28 EUR willen betalen. Hoeveel zijn er dat? Om dat te bepalen, berekenen we eerst hoeveel mensen er 30 of meer willen betalen. Dat vinden we door de prijs van 30 EUR in te vullen in de vraagvergelijking. We komen dan uit op 45 eenheden.

Aangezien er 51 tickets verkocht worden aan 26 EUR, betekent het dat er 6 personen tussen de 26 en 30 EUR willen betalen. Hun uitgave zal dus telkens een bepaalde besparing met zich meebrengen.

Die besparing noemen we ook het consumentensurplus of welvaartswinst voor de consument. Dat is het verschil tussen wat de vrager bereid is te betalen en de effectieve marktprijs. We gebruiken daarvoor volgende formule.

p’ staat voor de maximale bereidheid tot betalen. Die is hier 30 EUR. p(e) is de evenwichtsprijs, of 26 EUR in dit geval. q(e) is de evenwichtshoeveelheid, gelijk aan 51 eenheden. q’ is de hoeveelheid die hoort bij de maximale bereidheid tot betalen. Die is hier 45 eenheden. In de grafiek is dan zichtbaar dat we de oppervlakte van een driehoek berekenen. Dat zien we ook aan de formule. Wanneer we de welvaartswinst voor die 6 vragers berekenen, komen we uit op 12 EUR. Samen besparen ze dus 12 EUR op hun aankoop.

Het is interessanter van dit te berekenen voor de volledige markt van vragers. Ook daar gaan we op zoek naar de maximale bereidheid tot betalen, en dat is hier 60 EUR. In de formule vullen we dit in bij p’. De hoeveelheid die daarmee samenhangt, is 0 eenheden. Dat vullen we in bij q’. De evenwichtsprijs en evenwichtshoeveelheid blijft hier hetzelfde.

Als we het consumentensurplus voor de volledige markt bepalen, komen we uit op 867 EUR. Dat betekent dat alle 51 vragers samen 867 EUR besparen op hun aankoop.

Maar ook de producenten kunnen hun slag slaan. Als we naar de aanbodcurve kijken, zien we dat sommige producenten van plan waren om minder aan te rekenen dan de marktprijs. Dat is dan voor hen een soort van meeropbrengst die ze zullen ontvangen bij verkoop. We noemen dit het producentensurplus, of het verschil tussen wat ze wilden ontvangen voor hun product en wat ze er effectief voor ontvangen. Ook hier gebruiken we een formule.

Let op, nu zijn p(e) en p’ omgewisseld van plaats. p(e) en q(e) betekenen nog steeds de evenwichtsprijs en -hoeveelheid. p’ betekent nu het minimale bedrag dat een aanbieder wou aanrekenen voor het product. q’ is de daarbij horende hoeveelheid.

We berekenen dit producentensurplus meteen voor de volledige markt. De evenwichtsprijs en -hoeveelheid zijn nog steeds 26 EUR en 51 eenheden. De minimale prijs die zou aangerekend kunnen worden, is 10 EUR. Daarbij hoort een hoeveelheid van 0 eenheden. Wanneer we dit berekenen, komen we uit op een producentensurplus van 408 EUR. Dit betekent een welvaartswinst op de 51 aangeboden tickets, die dus in totaal 408 EUR meer opbrengen door de verkoop.

Het consumentensurplus en producentensurplus bij elkaar opgeteld, vormt het totaal surplus of de optimale welvaart. Want in het evenwichtspunt is de welvaart steeds optimaal en dus ook maximaal. Wijken we daarvan af, door bv. een minimumprijs, dan zal de welvaart lager liggen.