Waarom kost een brood meer in de winkel als de graanoogst mislukt? En hoe komt het dat een nieuwe game soms eerst heel duur is, maar daarna snel in prijs daalt? De werking van de goederenmarkt helpt je om zulke situaties beter te begrijpen. In deze focus leer je hoe prijzen tot stand komen, hoe vraag en aanbod elkaar beïnvloeden, en wat er gebeurt bij concurrentie of bij marktvormen zoals monopolie of oligopolie. Zo krijg je inzicht in de krachten die onze economie aandrijven – elke dag opnieuw.

OV1 – De werking van een competitieve markt

Hoe wordt de prijs gevormd op een competitieve markt? 

Producentengedrag

Om te produceren moeten er productiefactoren, zoals natuur, arbeid en kapitaal, ingeschakeld worden.
▪ natuur : alle natuurlijke hulpbronnen zoals grond, zonlicht, ertsen,…
▪ arbeid : productieve prestaties van arbeiders, bedienden en ondernemers.
▪ kapitaal : eerder vervaardigde hulpmiddelen nodig voor de productie zoals machines, gebouwen, …

Het inschakelen van deze productiefactoren brengt kosten met zich mee. Deze kosten kunnen we verdelen in vaste en variabele kosten. Het is belangrijk voor de producent om te weten wat er met de kosten gebeurt als hij de productie uitbreidt of inkrimpt.

Elke producent heeft als doel winst te maken. Hij streeft ernaar de verkoop van goederen zo te regelen, dat de opbrengsten hoger zijn dan de kosten. Dan wordt er winst gemaakt.

Maar… er wordt niet altijd winst gemaakt. Alles hangt af van de marktprijs en het verloop van de kostenstructuur. Het filmpje hieronder geeft 5 situaties weer waarin de onderneming zich kan bevinden.

Vraag en aanbod

Het aanbod geeft weer wat de aanbieders of verkopers willen verkopen bij diverse prijzen. Het aanbod toont dus de relatie tussen de prijs en de aangeboden hoeveelheid. De aanbodcurve verloopt stijgend, wegens het positieve verband tussen prijs en aangeboden hoeveelheid.

Als enkel de prijs verandert en alle andere factoren die invloed hebben op de aangeboden hoeveelheid (zoals het weer) constant blijven, zal de aangeboden hoeveelheid toenemen bij een prijsstijging. Het omgekeerde geldt bij een prijsdaling. Dat noem je in de economie de wet van het aanbod. We bevinden ons in een ander punt op dezelfde aanbodcurve.

Als een andere factor dan de prijs wijzigt, hebben we te maken met een verschuiving van de aanbodcurve. Die kan naar links of naar rechts verschuiven. We krijgen een nieuwe aanbodcurve. Deze andere factoren kunnen zijn:

  • klimatologische omstandigheden
  • verandering van het aantal producenten
  • technologische veranderingen
  • prijzen van de grondstoffen
  • overheidsinterventies (subsidies en belastingen)
  • toekomstige prijsverwachtingen

De vraag geeft weer wat de vragers of kopers willen kopen bij diverse prijzen. De vraag toont dus de relatie tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid.

De vraagcurve verloopt dalend, wegens het negatieve verband tussen prijs en gevraagde hoeveelheid. Economen plaatsen de hoeveelheid op de x-as en de prijs op de y-as. Bij een prijsdaling zal de gevraagde hoeveelheid toenemen. Omgekeerd zal bij een prijsstijging de gevraagde hoeveelheid dalen. Dat noem je in de economie de wet van de vraag.

Als de prijs verandert, is er sprake van een beweging op de vraagcurve. We bevinden ons in een ander punt op dezelfde vraagcurve.

Als een andere factor dan de prijs wijzigt, krijgen we een verschuiving van de vraagcurve. Die kan naar links of naar rechts verschuiven. We krijgen een nieuwe vraagcurve. Die andere factoren kunnen zijn:

  • verandering van het aantal consumenten
  • consumentenvoorkeur
  • verandering van het inkomen
  • prijzen van verwante goederen (complementaire of substitueerbare goederen)
  • toekomstige prijsverwachtingen

De markt is in evenwicht als de gevraagde hoeveelheid gelijk is aan de aangeboden hoeveelheid. De prijs waarbij dat het geval is, noem je de evenwichtsprijs of marktprijs.

Die prijs wordt aangeduid door het snijpunt van vraag en aanbod. Dat snijpunt is het evenwichtspunt.

Bij een verschuiving van de vraagcurve veranderen de marktprijs en de verhandelde hoeveelheid in dezelfde richting. Als de aanbodcurve verschuift, veranderen prijs en verhandelde hoeveelheid in tegengestelde zin.

De prijs om competitieve markten wordt gevormd door het samenkomen van consumenten en producenten.

De consumenten zullen bereid zijn een bepaald aantal eenheden te kopen tegen een bepaalde prijs. Elke combinatie kan weergegeven worden via de vraagcurve. We plaatsen de hoeveelheid op de horizontale as en de prijs op de verticale as. De vraagcurve verloopt dalend, wat wil zeggen dat de hoe lager de prijs wordt, hoe meer eenheden zullen gevraagd worden door de consumenten. Omgekeerd geldt dit ook. Hoe hoger de prijs, hoe minder eenheden gevraagd worden.

De producenten zijn de aanbieders op de markt. Zij zullen hun product aanbieden op de markt tegen een bepaalde prijs. Hoe hoger de prijs, hoe meer zij zullen willen aanbieden. De aanbodcurve heeft dus een stijgend verloop.

Natuurlijk is er een verschil tussen wat de consumenten (vragers) willen betalen en wat de producenten (aanbieders) willen ontvangen. Toch zal de markt zichzelf reguleren tot wat wij het marktevenwicht noemen. Daar zullen de vraag- en aanbodcurve elkaar snijden. Op dat snijpunt vinden we de evenwichtsprijs en de evenwichtshoeveelheid.

Er zijn verschillende effecten die zich kunnen voordoen op de markt, waardoor dat marktevenwicht kan verschuiven. In eerste instantie zal de vraagcurve en/of de aanbodcurve verschuiven, met als gevolg een nieuw marktevenwicht. Meer info vind je in onderstaand filmpje.

OV2 – De elasticiteit op de goederenmarkt

Welke invloed heeft de prijsgevoeligheid van de consument op de gevraagde (of aangeboden) hoeveelheid?

De prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid wordt mede bepaald door de helling van de vraagrechte. Hoe vlakker de vraagrechte (hoe kleiner de rico van de vraagrechte in absolute waarde), hoe prijsgevoeliger de vraagrechte. Hoe steiler de vraagrechte (hoe groter de rico van de vraagrechte in absolute waarde), hoe prijsongevoeliger de vraagrechte. Onderstaande grafieken illustreren dit zeer duidelijk. Bij V1 is het effect van een prijsverandering op de gevraagde hoeveelheid veel groter dan bij V2.

De procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid is bij V1 groter dan de procentuele prijsverandering. Bij een prijsstijging zal de omzet dan ook afnemen. De omzet kunnen we berekenen door de prijs te vermenigvuldigen met de afzet, wat grafisch overeenkomt met de oppervlakte van de rechthoek gevormd door de coördinaten van het desbetreffende punt van de vraagrechte en de evenwijdige lijnstukken uit dit punt aan de assen. De toename van de omzet wegens de prijsstijging komt overeen met de rechthoek ABCD, de afname van de omzet ten gevolge van de prijsstijging bedraagt de oppervlakte van de rechthoek DEFG. De afname is duidelijk groter dan wat erbij komt wegens de prijsstijging. We spreken dan van een prijsgevoelige of prijselastische vraagrechte.

prijsgevoelige of prijselastische vraagcurve

De procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid is bij V2 kleiner dan de procentuele prijsverandering. Bij een prijsstijging zal de omzet dan ook toenemen. De toename van de omzet wegens de prijsstijging komt overeen met de oppervlakte van de rechthoek A’B’C’D’, de afname van de omzet ten gevolge van de prijsstijging bedraagt de oppervlakte van de rechthoek D’E’F’G’. De toename van de omzet is hier duidelijk groter dan het bedrag waarmee de omzet daalt wegens de prijsstijging. We spreken in dit geval van een prijsongevoelige of prijsinelastische vraagcurve.

prijsongevoelige of prijsinelastische vraagcurve

Als de prijs stijgt, zal de gevraagde hoeveelheid dalen. Als de prijs daalt, zal de gevraagde hoeveelheid stijgen.

De prijsgevoeligheid van de vraag vertelt je hoe sterk de vraag op een prijswijziging reageert.

De prijsgevoeligheid wordt uitgedrukt door een getal: de prijselasticiteitscoëfficiënt. De uitkomst is altijd een negatief getal, omdat vraag en prijs in tegengestelde richting evolueren.

Als de absolute waarde van de coëfficiënt groter is dan 1, spreek je van een prijsgevoelige of prijselastische vraag; bij een coëfficiënt kleiner dan 1 is de vraag prijsinelastisch.

Bij een prijselastische vraag zal de vraagcurve een kleine helling hebben (vlakkere V-curve). De PEV is groter dan 1. Bij een prijsinelastische vraag heeft de vraagcurve een grote helling (steilere curve). De PEV is dan kleiner dan 1.

Bij een perfect prijsinelastische vraag zal de vraagcurve een zeer grote helling hebben of een verticale zijn. De PEV is 0. De vraag reageert niet op een prijswijziging. Bij een perfect prijselastische vraag is de vraagcurve een horizontale. De PEV is oneindig. Bij een prijsverandering wijzigt de gevraagde hoeveelheid zeer sterk.

De prijselasticiteit van de vraag is afhankelijk van een vijftal factoren.

  • Mate van substitueerbaarheid: naargelang er meer substituten zijn, neemt de elasticiteit toe. Voor brood zijn er weinig substituten; je kunt moeilijk alle dagen taart eten.
  • Gewoonte: als een product gekocht wordt uit gewoonte, zal de elasticiteit klein zijn; gewoontes veranderen nu eenmaal moeilijk.
  • Levensnoodzaak of luxe: levensnoodzakelijke producten hebben een lage elasticiteit, luxeproducten uiteraard een hoge. De elasticiteit van brood zal lager zijn dan die van taart.
  • Goedkoop of duur: hoe goedkoper een product, hoe lager de elasticiteit. Een goedkoop product vormt een kleiner aandeel in je budget.
  • Beschouwde tijdsperiode: op lange termijn kunnen consumenten hun vraag aanpassen. Hoe langer de termijn, hoe groter de prijselasticiteit.

De prijselasticiteit van het aanbod geeft weer hoe sterk de aangeboden hoeveelheid op een prijswijziging reageert. De coëfficiënt is positief omdat prijs en hoeveelheid in dezelfde zin evolueren.

Bij een perfect inelastisch aanbod verloopt de aanbodcurve verticaal. Bij elke prijs wordt dezelfde hoeveelheid aangeboden. Een voorbeeld is vers fruit. Het aanbod kan ook (bijna) perfect elastisch zijn. De curve verloopt dan horizontaal. Een kleine prijswijziging geeft een enorme hoeveelheidsverandering. Deze situatie komt in de praktijk niet voor.

Naast prijselasticiteit van de vraag of het aanbod kunnen we ook nog inkomenselasticiteit van de vraag en kruiselinge elasticiteit duiden. Inkomenselasticiteit van de vraag is de mate waarin de gevraagde hoeveelheid verandert door een wijziging in inkomen. Afhankelijk van het soort goed (normale, neutrale en inferieure goederen) zal de gevraagde hoeveelheid veranderen. Bij een normaal goed zal een stijging van het inkomen ook een stijging van de gevraagde hoeveelheid opleveren. De inkomenselasticiteit zal dan groter dan nul zijn. Bij inferieure goederen gebeurt net het omgekeerde en zal de inkomenselasticiteit kleiner dan nul zijn. Bij neutrale goederen verandert de gevraagde hoeveelheid niet en is de inkomenselasticiteit bijgevolg nul.

Kruiselingse elasticiteit is de mate waarin de gevraagde hoeveelheid van het ene product verandert door een prijswijziging van een ander product. In dat geval kijken we in de richting van de substitueerbare en complementaire goederen. Bij substitueerbare goederen zien we een beweging in dezelfde richting. Een prijsstijging van het ene product zal ervoor zorgen dat er meer van het andere product gevraagd wordt. De kruiselingse elasticiteit zal positief zijn. Bij complementaire goederen is dat omgekeerd. Een prijsstijging van het ene product leidt tot een afname van de gevraagde hoeveelheid van het andere product. De kruiselingse elasticiteit zal bijgevolg negatief zijn.

OV3 – Consumenten- en producentensurplus

Hoe kunnen we de welvaart van de marktpartijen weergeven?

Het consumentensurplus is het totale bedrag dat alle consumenten samen bereid zijn meer te betalen dan de marktprijs. Als de prijs stijgt, neemt het consumentensurplus af. Hoe hoger het surplus, hoe meer welvaart een consument ondervindt.

Het producentensurplus is het totale bedrag dat alle producenten samen genieten die bereid zijn te verkopen tegen een lagere prijs dan de marktprijs. Als de prijs stijgt, neemt het producentensurplus toe. Hoe hoger het surplus, hoe meer welvaart een producent ondervindt.

De som van het consumenten- en producentensurplus noem je het totale surplus. Bij de evenwichtsprijs en de evenwichtshoeveelheid is de welvaart optimaal voor de marktpartijen: consumenten en producenten bevinden zich dan in de best mogelijke situatie, of hebben het hoogste totale surplus. Het welvaartsoptimum is dan bereikt. Je noemt dat ook het Pareto-optimum. Bij elke andere hoeveelheid gaat een deel van het surplus verloren.

Een concreet voorbeeld vind je hier.

OV4 – De werking van onvolkomen competitieve markten

Hoe wordt de prijs gevormd op een niet-competitieve markt?

Een monopolie is een marktvorm die zich aan het andere uiterste van het spectrum bevindt. Hier is slechts één aanbieder, die de markt naar zich toe trekt. We kunnen de onderneming nu wel een prijszetter noemen, want hij kan de prijs zelf bepalen.

De monopolist zal zich, net als andere ondernemingen, drie vragen stellen:

  1. Wat is de optimale productiegrootte om een zo hoog mogelijke winst te maken?
  2. Welke prijs moet hij zetten om die maximale winst te garanderen?
  3. Wat is de maximale winst?

Deze vragen worden eenvoudig opgelost wanneer de monopolist zijn situatie grafisch wordt uitgetekend.

  1. De optimale productiegrootte vinden we door het snijpunt te bepalen van MO en MK. De bijhorende hoeveelheid is de optimale productiegrootte. Dit is analoog met de volkomen concurrentie.
  2. De optimale prijs kan afgelezen worden op de GO-curve. Omdat bij de monopolist de MO-curve en de GO-curve niet gelijk lopen, moeten we vanuit de optimale productiegrootte de verbinding maken met de GO-curve. Daarbij komen we uit bij het punt van Cournot, waar we de prijs uit kunnen afleiden.
  3. De maximale winst wordt opnieuw analoog aan de volkomen concurrentie berekend, nl. het verschil tussen de opbrengsten en de kosten.

Maatschappelijk gezien zal het monopolie echter wel zorgen voor welvaartsverlies. Het evenwicht op een markt van volkomen concurrentie, wat bepaald wordt door het snijpunt van vraag en aanbod, komt uit op een maximale welvaart. Al wat daarvan afwijkt, zorgt voor welvaartsverlies. Het evenwicht bij een monopolie zal dus minder welvaart opleveren.

Hoe ontstaan monopolies? Dat kan op een natuurlijke manier, via overheidstussenkomst of door de concurrentie te laten werken. Meer hierover in het volgend filmpje.

Als een producent aan verschillende groepen consumenten een verschillende prijs vraagt, spreek je van prijsdiscriminatie. De voorwaarde voor het toepassen van prijsdiscriminatie is dat de producent de klantengroep kan opsplitsen in deelgroepen. Dat noem je marktsegmentatie. Tussen de verschillende consumentengroepen mag er geen doorstroming mogelijk zijn. De consumenten die minder betalen, kunnen niet doorverkopen aan anderen. Prijsdiscriminatie komt daarom meer voor bij diensten. De producent wil door het toepassen van verschillende prijzen meer winst maken. Hij pikt dus een deel van het consumentensurplus in.

Prijsdiscriminatie is niet te verwarren met prijsdifferentiatie. Hierbij wordt voor (bijna) hetzelfde product een verschillende prijs gevraagd aan dezelfde consumentengroepen.

Een monopolist kan prijsdiscriminatie toepassen om zijn eigen winst te vergroten. Hij kan dat doen door bargaining. Bij bargaining hebben verkoper en koper een discussie over de prijs. De consument denkt dat hij een koopje doet, maar eigenlijk betaalt hij de prijs die hij maximaal wil betalen. De verkoper slaagt erin om het volledige consumentensurplus in te pikken. De winst van de producent is dan veel groter dan in een gewone monopoliesituatie.

Wil je zelf aan de slag met de leerstof rond prijsdiscriminatie? Dan kan via een webquest.

Een tussenvorm is de monopolistische concurrentie. Er zijn wel wat concurrenten (en dus aanbieders) op de markt, maar tegelijkertijd spreken we nog steeds over een monopoliepositie. De concurrenten gaan de strijd aan met elkaar, maar gedragen zich op hun eigen deelmarkt wel als monopolist. Ze profileren zich op hun eigen deelmarkt door aan productdifferentiatie te doen.

Ook al gedragen de monopolistische concurrenten zich op hun deelmarkt als monopolist, zijn er wel duidelijke verschillen met het monopolie.

  • Bij de weergave van de prijsafzetcurve, spreken we bij een monopolistische concurrent nog steeds over de marktvraag (vraagcurve van alle aanbieders), terwijl bij een monopolist de individuele curve wordt weergegeven (aangezien hij ook alleen is op de markt).
  • De prijsafzetcurve verloop vlakker bij een monopolistische concurrentie omdat de markt prijsgevoeliger is dan bij een monopolie.
  • Bij een monopolie kan er op grotere schaal geproduceerd worden, want de productie wordt niet verdeeld over verschillende aanbieders. Dat maakt dat de gemiddelde kosten lager zullen liggen.

Bij een oligopolie zijn er slechts enkele aanbieders. Dat start al bij een duopolie, waar er slechts twee aanbieders zijn. Een oligopolie sluit dus nauw aan bij een monopolie. Het marktevenwicht zal echter niet bepaald worden via vraag en aanbod, aangezien de concurrenten elkaar stevig in de gaten houden. De oligopolisten zullen moeten inschatten hoe hun concurrenten zullen reageren. Die inschatting kunnen we weergeven via de speltheorie. Binnen de speltheorie zal elke speler (onderneming) streven naar het maximaliseren van de uitkomst. De spelers zullen ook rekening houden met hun onderlinge afhankelijkheid. Willen ze een prijsverandering doorvoeren op de markt, dan moeten ze opletten voor het boemerangeffect. 

Zo een boemerangeffect ontstaat wanneer één van oligopolisten een prijswijziging doorvoert (bv. een prijsverlaging). Hij zal dan een verandering van de hoeveelheid verwachten. Maar door de stevige concurrentie zullen de andere spelers op de markt al snel volgen met een gelijkaardige prijswijziging. Daardoor zal het effect niet zo groot zijn als verwacht en zal de oligopolist zijn omzet zien afnemen door deze prijswijziging. Dat verklaart ook waarom er binnen deze marktvorm vaak sprake is van prijsstarheid.